Taaldocent MBO

English for Technotex Employees

Some of the basics:

    Belangrijke werkwoorden:

Samenvatting van een aantal belangrijke taalregels:

  • Wanneer gebruik je de present simple?

    Wanneer gebruik je de present simple?


    - Feit

    - Regelmaat (of als iets altijd of nooit gebeurt) 

    - Gewoonte



    Voorbeelden van woorden die dit aangeven zijn:


    - Always

    - Never 

    - Often

    - Usually 

    - Regularly

    - Sometimes

    - Hardly ever

    - Every day 


    De present simple is erg ‘simpel’ te vormen, je gebruikt namelijk in bijna alle gevallen het hele werkwoord – to. 


    Alleen wanneer iets een he/she/it aanduidt gaat de SHIT regel in. In dat geval plak je een s achter het hele werkwoord. 



    Voorbeeld: 

    To bike


    I bike

    you bike

    he/she/it (SHIT) bikes

    we bike

    you bike

    they bike


    Hoe maak je de present simple ontkennend?


    Door  do not (don’t) tussen het persoonlijk voornaamwoord en het werkwoord in te zetten (I do not like him) Bij he/she/it gebruik je dan doesn’t ipv do.


    Voorbeelden:


    I don’t like school

    I always skip class. 

  • Wanneer gebruik je de past simple?

    Past simple



    Wanneer gebruik je de past simple?


    - Wanneer iets in het verleden is gebeurd en nu is afgelopen.


    Tip: je gebruikt de past simple meestal in zinnen waar een tijdsbepaling zoals, yesterday, last week, last year, a week ago etc. in staat.


    Hoe vorm je de past simple?


    Je neemt het hele werkwoord en plakt daar –ED aan vast. 



    Voorbeeld: (to) bike -> biked


    Voor de past simple geldt de shit-regel niet! 


    Uitzonderingen op de +ed regel zijn onregelmatige werkwoorden. Voorbeelden van veel voorkomende onregelmatige werkwoorden zijn:


     to drive (rijden) = drove

     to give (geven) = gave

     to meet (ontmoeten) = met

     to ring (bellen) = rang

     to say (zeggen) = said

     to be (zijn) = was/were

     to buy (betalen) = bought

     to run (rennen) = ran

     to swim (zwemmen) = swam

     to steal (stelen) = stole

     to fly (vliegen) = flew

     to get (krijgen) = got

     to come (komen) = came

     to find (vinden) = found

     to make (maken) = made

     to fall (vallen) = fell

     to speak (spreken) = spoke

     to write (schrijven) = wrote

     to have (hebben) = had

     to take (nemen) = took

     to choose (kiezen) = chose

     to can (kunnen) = could

     to eat (eten) = ate

     to go (gaan) = went


    Deze werkwoorden moet je uit je hoofd leren omdat hier geen ‘regel’ voor is bedacht.

  • Wanneer gebruik je de present continuous?

    Present continuous


    De present continuous geeft aan dat iets nu aan de gang is. Voorbeelden van woorden die dit aangeven zijn: 


    - Now

    - Right now

    - At the moment


    Je gebruikt de present continuous ook om aan te geven dat je iets doet, terwijl je iets anders aan het doen bent. Daarnaast gebruik je de continuous om aan te geven dat je iets gaat doen wat al gepland is maar nog niet heeft plaatsgevonden.



    Voorbeelden: 


    I always watch TV while I am eating.


    Dat je altijd TV kijkt is een feit en je geeft daarnaast aan dat terwijl je tv kijkt je eet. Bij het woordje while (terwijl) gebruik je de continuous dus ook.


    I normally cook dinner, but today I am ordering pizza because I don’t have time to cook.


    I am teaching you grammar, right now. (Dat ben ik op dit moment aan het doen, dus gebruik ik de present continuous om dit aan te geven). “Just like you are reading my instructions at the moment.”


    Tomorrow I am meeting my friends for the first time since the quarantine. 



    Hoe vorm je de present continuous?


    Door een vorm van to be (I am, you are, he/she/it is, you/we/they are) + hele ww + ing te gebruiken.


    Voorbeelden:


    I am teaching

    You are learning

    He/she/it is learning

    We are learning

    You are learning

    They are learning 




  • Wanneer gebruik je de past continuous?

    Past continuous 


    Wanneer gebruik je de past continuous?


    - Om de achtergrond van een verhaal te beschrijven. (Bijvoorbeeld: the sun was shining and the birds were singing as the elephant came out of the jungle)


    - Om een onafgemaakte handeling te beschrijven omdat deze onderbroken werd door een andere gebeurtenis. (Bijvoorbeeld: I was having a beautiful dream when the alarm went of)


    - Wanneer je van gedachte verandert. (Bijvoorbeeld: I was going to spend the day at the beach, but I’ve decided to stay home instead.


    - Wanneer je een beleefd verzoek wil doen. (Bijvoorbeeld: I was wondering if you could pick me up from the airport).


    Hoe vorm je de past continuous?


    Een vorm van to be (in de verleden tijd) + hele werkwoord + ing


    Verledentijd van to be:


    I was

    You were

    He/she/it was

    You/we/they were



  • Wanneer gebruik je de present perfect?

    Present perfect


    De present perfect en de past simple lijken heel erg op elkaar als het gaat om wanneer deze worden gebruikt.


    Zo gebruik je de present simple bij woorden zoals: ‘yesterday, a week ago, last year’ (duidelijke tijdsbepalingen) 


    De present perfect gebruik je echter wanneer iets in het verleden is gebeurd, maar het niet duidelijk is wanneer precies. Woorden die aangeven dat je de present perfect moet gebruiken zijn: just, yet, already, since, when, before, after etc. of als er helemaal geen tijd bij staat maar het wel is gebeurd. He has been on a cruise. He has been to Italy. He has met the president.



    Ook gebruik je de present perfect wanneer iets gebeurd is maar nog wel bij de tegenwoordige tijd hoort. Bijvoorbeeld: I have lost my  lucky pencil, I am  sad now. 


    Tenslotte gebruik je de PP als een ‘actie’ nog niet voltooid is: we have lived here for 8 years. (en we wonen hier nog steeds) 



    Je vormt de present perfect door een vorm van to have (have/has) + hele ww + ed

  • Wanneer gebruik je de past perfect?

    De past perfect wordt gebruikt om een verledentijdsvolgorde aan te geven.


    In het Engels gaat het er  niet om dat je gebeurtenissen op chronologische volgorde in een zin zet, maar dat je de juiste verledentijdsvorm gebruikt om aan te geven wat er eerst gebeurd is.



    De past perfect gebruik je om aan te geven dat iets al gebeurd was, voor iets anders in het verleden gebeurde.



    Je gebruikt de verledentijdsvorm van to have + het voltooiddeelwoord van een werkwoord.



    Voorbeelden zijn:


    He had already left the building, by the time I arrived.


    He felt very tired because he had been up on his feet the entire day.


    Ook gaat de past perfect samen met het woord 'just'. 


    The bus had just left when I arrived.

  • Wat is het verschil tussen too en to?

    Too betekent: ook / te 


    Je gebruikt too bijvoorbeeld als je wil zeggen: me too! -> ik ook! Of I ate too much -> ik heb te veel gegeten.



    To betekent:  naar / aan  / om 


    I am sending this email to ( naar ) a friend

    We are going to (naar) Ibiza 

    Could you give this to (aan) your dad, please?

    I am doing this to (om) make a difference. 



  • Wat is het verschil tussen then en than?

    Then -> gebruik je als toen,  bijvoorbeeld bij oorzaak en gevolg of als je iets in chronologische volgorde wil vertellen.


    Than -> gebruik je bij een vergelijking bijvoorbeeld als je wil zeggen he has much more money than I have.

  • Wanneer gebruik je in/at/on/by?

    Voorzetsels: at/on/in


    Wanneer gebruik je at?


    At wordt gebruikt om aan te geven dat iemand of iets bij een bepaalde locatie is.


    Voorbeelden:


    My dog is at home.

    I am at the airport.


    Ook gebruik je at wanneer je het hebt over specifieke tijdstippen.


    Voorbeelden:


    School starts at 08.30.

    I will be there at noon.


    Wanneer gebruik je on?


    On wordt gebruikt als je het hebt over een oppervlakte waar iets bovenop staat.



    Voorbeeld: 


    I put your phone on your desk.

    Tevens wordt on gebruikt wanneer je het hebt over dagen en data.


    Voorbeelden:


    My birthday is on January 20th.

    I never go to the gym on Mondays.  


    Wanneer gebruik je in?


    Wanneer je het hebt over iets of iemand in een bepaalde locatie.


    Voorbeelden:


    I am in your office right now.


    Why were you sleeping in my bed?


    Verder wordt in gebruikt om aan te geven dat je het over langere periodes hebt, of wanneer je in het Nederlands ‘over’ zou gebruiken.


    Voorbeelden:


    We will arrive in August

    We will arrive in ten minutes 

  • Wanneer gebruik je some/any/much/many/little/few?

    Any

    Gebruik je bij ontkennende of vragende zinnen. Voorbeeld: “I don’t have any money” of “do you have any money?”


    Wat is een ontkennende zin?


    Daarin zeg je dat je iets niet hebt, niet doet, niet verteld alles waar niet (not) in voorkomt.



    Some 

    Gebruik je in bevestigende zinnen (dus zinnen waar geen not in voorkomt)


    Voorbeeld: “I have some money left” 


    Maar!! Je gebruikt some ook in een vraag wanneer de kans heel groot is dat het antwoord op die vraag ‘ja’ zal zijn.


    Bijvoorbeeld: “Would you like some tea?” Of “Could you pass me the butter please?”


    Much 

    Veel bij niet telbare zelfst. naamwoorden


    Many 

    Veel bij telbare zelfst. Naamwoorden


    A little

    Weinig bij niet telbare zelfst. naamwoorden


    A few

    Weinig bij telbare zelfst. Naamwoorden


    Voorbeelden van niet telbare zelfstandige naamwoorden:


    (alle woorden die geen meervoud hebben)


    - Werk

    - Geld

    - Melk (je kunt het aantal pakken tellen, het aantal glazen, liters maar de melk zelf niet)

Share by: