Instruction
Any
Any gebruik je bij ontkennende of vragende zinnen. Voorbeeld: “I don’t have any money” of “do you have any money?”
Wat is een ontkennende zin?
Daarin zeg je dat je iets niet hebt, niet doet, niet vertelt alles waar niet (not) in voorkomt.
Some
Some gebruik je in bevestigende zinnen (dus zinnen waar geen not in voorkomt)
Voorbeeld: “I have some money left”
Maar!! Je gebruikt some ook in een vraag wanneer de kans heel groot is dat het antwoord op die vraag ‘ja’ zal zijn.
Bijvoorbeeld: “Would you like some tea?” Of “Could you pass me the butter please?”
Instruction
Much gebruik je bij niet telbare zelfstandig naamwoorden.
Many gebruik je bij zelfstandig naamwoorden die je wel kunt tellen.
A lot = veel in positieve zinnen
Little = weinig bij niet telbare zelfstandig naamwoorden
(& weinig in negatieve zinnen)
A little = een (klein) aantal/ een (klein) beetje bij niet telbare zelfstandig naamwoorden
(& weinig in positieve zinnen)
Few = weinig bij telbare zelfstandig naamwoorden
(& weinig in negatieve zinnen)
A few = een (klein) aantal / een (klein) beetje bij telbare zelfstandig naamwoorden
(& weinig in positieve zinnen)
Beschrijvingstitel
Voorzetsels: at/on/in
Wanneer gebruik je at?
At wordt gebruikt om aan te geven dat iemand of iets bij een bepaalde locatie is.
Voorbeelden:
My dog is at home.
I am at the airport.
Ook gebruik je at wanneer je het hebt over specifieke tijdstippen.
Voorbeelden:
School starts at 08.30.
I will be there at noon.
Wanneer gebruik je on?
On wordt gebruikt als je het hebt over een oppervlakte waar iets bovenop staat.
Voorbeeld:
I put your phone on your desk.
Daarnaast wordt on gebruikt wanneer je het hebt over dagen en data.
Voorbeelden:
My birthday is on January 20th.
I never go to the gym on Mondays.
Wanneer gebruik je in?
Wanneer je het hebt over iets of iemand in een bepaalde locatie.
Voorbeelden:
I am in your office right now.
Why were you sleeping in my bed?
Ook wordt in gebruikt om aan te geven dat je het over langere periodes hebt, of wanneer je in het Nederlands ‘over’ zou gebruiken.
Voorbeelden:
We will arrive in August
We will arrive in ten minutes
Present simple
Wanneer gebruik je de present simple?
- Feit
- Regelmaat (of als iets altijd of nooit gebeurt)
- Gewoonte
Voorbeelden van woorden die dit aangeven zijn:
- Always
- Never
- Often
- Usually
- Regularly
- Sometimes
- Hardly ever
- Every day
De present simple is ‘simpel’ te vormen, je gebruikt namelijk in bijna alle gevallen het hele werkwoord – to.
Alleen wanneer iets een he/she/it aanduidt gaat de SHIT regel in. In dat geval plak je een s achter het hele werkwoord.
Voorbeeld:
To bike
I bike
you bike
he/she/it (SHIT) bikes
we bike
you bike
they bike
Hoe maak je de present simple ontkennend?
Je maakt de present simple ontkennend door do not (don’t) tussen het persoonlijk voornaamwoord en het werkwoord in te zetten (I do not like him) Bij he/she/it gebruik je dan doesn’t ipv do.
Voorbeelden:
I don’t like school
I always skip class.
Past simple
Wanneer gebruik je de past simple?
- Wanneer iets in het verleden is gebeurd en nu is afgelopen.
Tip: je gebruikt de past simple meestal in zinnen waar een tijdsbepaling zoals, yesterday, last week, last year, a week ago etc. in staat.
Hoe vorm je de past simple?
Je neemt het hele werkwoord en plakt daar –ED aan vast.
Voorbeeld: (to) bike -> biked
Voor de past simple geldt de shit-regel niet!
Uitzonderingen op de +ed regel zijn onregelmatige werkwoorden. Voorbeelden van veel voorkomende onregelmatige werkwoorden zijn:
to drive (rijden) = drove
to give (geven) = gave
to meet (ontmoeten) = met
to say (zeggen) = said
to be (zijn) = was/were
to buy (betalen) = bought
to run (rennen) = ran
to swim (zwemmen) = swam
to steal (stelen) = stole
to fly (vliegen) = flew
to get (krijgen) = got
to come (komen) = came
to find (vinden) = found
to make (maken) = made
to fall (vallen) = fell
to speak (spreken) = spoke
to write (schrijven) = wrote
to have (hebben) = had
to take (nemen) = took
to choose (kiezen) = chose
to can (kunnen) = could
to eat (eten) = ate
to go (gaan) = went
Deze werkwoorden moet je uit je hoofd leren omdat hier geen ‘regel’ voor is bedacht.
Wil je alle onregelmatige werkwoorden leren?
Download dan het bestand hieronder.
Present contiNUous
Wanneer gebruik je present continuous?
De present continuous geeft aan dat iets nu aan de gang is. Voorbeelden van woorden die dit aangeven zijn:
- Now
- Right now
- At the moment
Je gebruikt de present continuous ook om aan te geven dat je iets doet, terwijl je iets anders aan het doen bent. Daarnaast gebruik je de continuous om aan te geven dat je iets gaat doen wat al gepland is maar nog niet heeft plaatsgevonden.
Voorbeelden:
I always watch TV while I am eating.
Dat je altijd TV kijkt is een feit en je geeft daarnaast aan dat terwijl je tv kijkt je eet. Bij het woordje while (terwijl) gebruik je de continuous dus ook.
I normally cook dinner, but today I am ordering pizza because I don’t have time to cook.
I am teaching you grammar, right now. (Dat ben ik op dit moment aan het doen, dus gebruik ik de present continuous om dit aan te geven). “Just like you are reading my instructions at the moment.”
Tomorrow I am meeting my friends for the first time since the quarantine.
Hoe vorm je de present continuous?
Door een vorm van to be (I am, you are, he/she/it is, you/we/they are) + hele ww + ing te gebruiken.
Voorbeelden:
I am teaching
You are learning
He/she/it is learning
We are learning
You are learning
They are learning
Past continuous
Wanneer gebruik je de past continuous?
- Om de achtergrond van een verhaal te beschrijven. (Bijvoorbeeld: the sun was shining and the birds were singing as the elephant came out of the jungle)
- Om een onafgemaakte handeling te beschrijven omdat deze onderbroken werd door een andere gebeurtenis. (Bijvoorbeeld: I was having a beautiful dream when the alarm went of)
- Wanneer je van gedachte verandert. (Bijvoorbeeld: I was going to spend the day at the beach, but I’ve decided to stay home instead.
- Wanneer je een beleefd verzoek wil doen. (Bijvoorbeeld: I was wondering if you could pick me up from the airport).
Hoe vorm je de past continuous?
Een vorm van to be (in de verleden tijd) + hele werkwoord + ing
Verleden tijd van to be:
I was
you were
he/she/it was
you/we/they were
Future
Going to v.s. will
Wanneer gebruik je will?
* Als je iets aanbiedt, bijvoorbeeld hulp:
Your place is mess. I will help you clean it.
* Als je een belofte doet:
Don’t worry I won’t hurt you (won’t = will not)
* Als je een snelle beslissing neemt:
I am hungry, I think I will buy a burger.
* Als je iets weigert:
I won’t listen to that liar.
Wanneer gebruik je going to?
* Als het plan al gemaakt is:
I am going to New York, with my friends next week.
* Als het zeer waarschijnlijk is dat iets gaat gebeuren:
I feel a little car sick, I think I am going to throw up.
* Als je een voorspelling doet mag je zowel ‘will’ als ‘going to’ gebruiken.
I think I will watch a movie tonight >> I think I am going to watch a movie tonight.
I think it will rain later today >> I think it is going to rain later today
+S/+'S?
Wanneer +s en wanneer +'s?
In het Engels plak je een s aan een woord vast als je meervoud aan wil geven. 1 book, 2 books.
Als iets echter een bezit is gebruik je 's
This is Lola's book ( het boek van Lola )
Als een naam echter op een s-klank eindigt e.g. Max -> dan komt er alleen een ' achter om een bezit aan te duiden. Max' book.
Klik op onderstaande knop en beantwoord 3 vragen om erachter te komen of je de 's / s regels begrepen hebt.
Uitzonderingen op de +S-regel
De Engelse taal, zou de Engelse taal natuurlijk niet zijn als er geen uitzonderingen op de +s-regel zouden bestaan.
Een aantal uitzonderingen op een rijtje:
> Knife >> knives
> Leaf >> leaves
> Life >> lives
> Wife >> wives
Conclusie: f(e) wordt > ves
Potato >> Potatoes
Hero >> Heroes
Musquito >> Musquitoes
Tenzij het woord geleend is uit een andere taal, zoals photos of pianos, dan plak je de S er wel gewoon aan.
En dan een aantal die je uit je hoofd moet leren:
Child >> Children
Mouse >> Mice
Foot >> Feet
Person >> People
Er zijn ook een aantal woorden die zowel enkelvoudig als meervoudig op dezelfde manier gebruikt worden:
Sheep
Shrimp
Deer
Moose
Aircraft
Spacecraft
Om van een bevestigende zin een vragende zin te maken volg je een aantal stappen:
De eerste stap is altijd kijken of er een hulpwerkwoord in de zin staat.
Hulpwerkwoorden kunnen zijn:
>> Can, could, may, shall, should, will, would, must
>> Am, is, are, was, were (vormen van to be)
>> Have, has, had -> gevolgd door een voltooid deelwoord
Staan deze werkwoorden in de zin, dan is stap 2 >> zet deze werkwoorden vooraan de zin.
Vaak draai je de persoonsvorm en het onderwerp dan om.
Voorbeelden:
He can come to our house. > Can he come to our house?
We are in Holland. > Are we in Holland?
Paul has lived here. > Has Paul lived here?
Staan deze werkwoorden niet in de zin, dan is stap 2 >> voeg het werkwoord to do toe.
Voorbeelden:
You work here. >> Do you work here?
We live in a villa. >> Do we live in a villa?
He works hard. >> Does he work hard?
Het werkwoord to do vervoeg je zo:
I do
You do
She does
He does
It does
We do
You do
They do
Vragen kunnen natuurlijk ook bestaan uit een who/what/when/where/how/to-be vraag:
In die gevallen is de zinsvolgorde alsvolgt:
Who/what/when/where/how/of een vorm van to be + hulpwerkwoord + persoonsvorm + rest vd zin.
Voorbeeld:
How are you doing?
Where are you now?
When can we meet? etc.
Om van een bevestigende zin een vragende zin te maken volg je een aantal stappen:
De eerste stap is altijd kijken of er een hulpwerkwoord in de zin staat.
Hulpwerkwoorden kunnen zijn:
>> Can, could, may, shall, should, will, would, must
>> Am, is, are, was, were (vormen van to be)
>> Have, has, had -> gevolgd door een voltooid deelwoord
Staan deze werkwoorden in de zin, dan is stap 2 >> zet deze werkwoorden vooraan de zin.
Vaak draai je de persoonsvorm en het onderwerp dan om.
Voorbeelden:
He can come to our house. > Can he come to our house?
We are in Holland. > Are we in Holland?
Paul has lived here. > Has Paul lived here?
Staan deze werkwoorden niet in de zin, dan is stap 2 >> voeg het werkwoord to do toe.
Voorbeelden:
You work here. >> Do you work here?
We live in a villa. >> Do we live in a villa?
He works hard. >> Does he work hard?
Het werkwoord to do vervoeg je zo:
I do
You do
She does
He does
It does
We do
You do
They do
Vragen kunnen natuurlijk ook bestaan uit een who/what/when/where/how/to-be vraag:
In die gevallen is de zinsvolgorde alsvolgt:
Who/what/when/where/how/of een vorm van to be + hulpwerkwoord + persoonsvorm + rest vd zin.
Voorbeeld:
How are you doing?
Where are you now?
When can we meet? etc.